Het Chaotisch Carillon
Gedachte, oord, of kleurrijk incident,
Oogwenk, eeuw of zwarte eeuwigheid.
Wat drijft de mens,
Dit al te eren met een monument?
Maar is er ook al een sculptuur,
Een harnas tegen duur en uur?
Het uur als muur tussen nu en dan,
Een muur die alles, alles scheidt?
Sta stil een tel de tijd die tikt,
Tracht telkens te herhalen,
Maar slechts herinnering heeft kracht.
Het brein verslaat de dag en
Nacht van het bestaan,
Als echte chronometer van vergaan.
Verlangens van heden, vervlogen voorvallen
Uit het loden, grauw, omfloerst verleden
Zijn amalgaam van nieuwe werkelijkheid.
Wachten duurt oneindig lang, geluk dat ijlt voorbij.
De tijd is krom ons netvlies vangt het fletse licht
Van sterren uit de oertijd.
Was er een begin der dingen?
Nee, de tijd is anders dan het was.
Deze reus met honderd tanden,
Is verzonken in de rust van toen.
Maar eens in gang slijten zijn kaken
Het ijzersterke, eigen lijf.
Een stroom van slijpsel, als atomen zo fijn
Verlaat de schamele schepping.
Nooit zal de nieuwe reus in rust de oude zijn.
Chaotisch stampend, stuitend, stotterend,
Scheurt hij tijd in ordeloze brokken.
Een tandeloze kolos, aanklacht tegen klokken
Knaagt zacht, maar zo gestaag
Aan dingen die voorbij gaan.
De resten zijn herinnering, vermalen flarden van de rede.
De rust keert weer het slijpsel niet.
Niemand die de verandering ziet.
Onzichtbaar is hij afgekloven.
Denk niet de tijd verandert niet,
Maar het blijft een onbegaanbaar pad.
De tijd doorsnijdt het platte vlak van vroeger, nu en later,
Als een bodemloze kloof.
Één tel is reeds afdoend
Voor de schepping van het raadsel tijd.
Het is hovaardig dit te willen vatten
In het keurslijf van een klok.